Bijzondere verhalen

Posted by admin | | vrijdag 31 oktober 2008 10:16 am

Alexander Peden :  De profeet van het covenant

.

John Stevenson :  levensbeschrijving van John Stevenson

.

Yeddie :  Yeddies eerste en laatste avondmaal

.

Jenny de hutbewoonster (Jane Squibb) :  klik hier    &   mp3

.

De krachtdadige bekering van Titus Klose :  Titus Klose   &   mp3

.

John Newton :  Gods genade en Zijn almachtig albestuur – 14 brieven

.

John Newton :  Eben Haezer  &  Eliza Cunningham  &  Newtons echtgenote

. 

Eva van der Groe :  Bekeringsweg door haarzelf beschreven

.

Elizabeth Cairns :  Gedenkschrift, enige jaren voor haar dood zelf geschreven

.

John Warburton :  Weldadigheden van een Verbondsgod    &   mp3

.

Perpetua & Felicitas : Het lijden van Perpetua en Felicitas en anderen

. 

Leen Potappel :  De bekering van Leendert Johannes Potappel

.

Grietje de Vries : Bekering en levensbeschrijving door haarzelf geschreven

.

Grietje de Ruiter : Haar zalig afsterven en heengaan

.

Sara Wight :  Gods soeverijne genade verheerlijkt in een adelijke jonkvrouw

. 

Johannes Gonlag :  Gods genade verheerlijkt aan een ruwe zeeman

.

Ds. H.H. Middel :  Gods menigvuldige reddingen uit de grootste noden   &  mp3

.

Ds. J. Ormiston uit Bristol (UK) :  Een stille preek

.

Benjamin Van der Meer :  Brieven en levensbeschrijving

.

Jan Geense :  Enkele dingen omtrent de bekeringsweg van Jan Geense

.

Ds. T. Cabaret :  Ingesproken memoires op band    &    losse verhalen

.

Anna Merks :  Levensbeschrijving en bekering van Anna Katharina Merks

. 

Iets uit het leven van oude Antje :  Ontmoetingen op huisbezoek

.

Kanouski :  De zoon van het opperhoofd

. 

Joden die zich door het geloof tot Christus Jezus bekeerden:

 

De wonderlijke leidingen Gods in het leven van Christian Salomon Duitsch

 

De wonderlijke bekeringsweg van de Russische Jood : Isaac Levinsohn

 

De krachtdadige bekering van de Jodin : Sara Diamant

.

 

 

.

 Een doofstom kind, tevreden met zijn deel

In Engeland, in Londen, bezocht een predikant een inrichting voor doofstomme kinderen. Hij wilde weten of er nog enige kennis des Heeren in die kinderen was. Daar stond een kleine jongen. Toen schreef die leraar op een bord: ‘Wie heeft de wereld geschapen?’ Het kind nam het krijtje en schreef onder de vraag: ‘In den beginne schiep God de hemel en de aarde.’

De leraar ging verder en schreef op: ‘Waartoe kwam de Heere Jezus in de wereld?’ Het kind nam het krijtje en schreef: ‘Dit is een getrouw woord en alle aanneming waardig, dat Christus Jezus in de wereld gekomen is om de zondaren zalig te maken.’
Toen schreef de leraar zijn derde vraag op: ‘Waarom ben jij doofstom geboren, terwijl ik kan horen en spreken?’

Daar stond nog een man bij en deze zei later: “Nooit zal ik vergeten die blik van dát kind. Een blik van heilige rust en getrooste wanhoop, blonk op het gelaat van dat jongske, toen hij het krijtje nam en op schreef: ‘Ja, Vader, want alzo is geweest het welbehagen voor U “.

  

———————————————————————————————–

 

Een brief van John Newton aan ds. T. Haweiss, 13 Januari 1763

 

Weleerwaarde heer,

 

Ik kan soms een innig vermaak scheppen, in de dankbare gemoedserkentenis van David te verhalen en ootmoedig na te stamelen, uit Ps. 115: 16: Och Heere, zeker ik ben uw knecht, ik ben uw knecht, een zoon van Uw dienstmaagd: gij hebt mijn banden los gemaakt. Gods tedere barmhartigheid tot mij waren reeds van ’t eerste ogenblik van mijn leven over mij uitgestrekt. Ik werd als ’t ware geboren in zijn huis, en in mijn kindsheid aan hem opgedragen. Mijn moeder, (gelijk velen mij verhaald hebben) was een Godvruchtig mens, behorende tot de Presbyterianen, en in gemeenschap levende met de Kerk van de onlangs overleden Heer Jeunings. Ik was haar enig kind, en zij, zwak naar het lichaam zijnde, en de eenzaamheid verkiezende, was de zorg van mijn opvoeding bijna haar enige en voornaamste bezigheid. Ik heb nog een flauwe herinnering aan haar zorgvuldigheid en onderwijs. Toen ik nog geen drie jaren oud was, leerde zij mij de Engelse taal, en wel met zoveel vrucht (daar ik zeer vatbaar was) dat ik op mijn vierde jaar genoegzaam enig boek, dat men mij in handen gaf, kon lezen. Zij vulde mijn geheugen toen zeer sterk op met vele gewichtige stukken, hoofdstukken, en gedeelten van Gods Heilig Woord, Catechismus, en Geestelijke Liederen en Lofzangen, en mijn humeur scheen overeenkomstig haar wens te zijn: ik had weinig geneigdheid voor ’t beuzelachtig kinderspel, maar was best tevreden, als ik in haar gezelschap was, en toonde mij altijd zo gewillig om te leren, als zij was om mij te onderwijzen. Hoever de beste opvoeding zelfs tekort schiet om het hart te veranderen, zal klaarblijkelijk in ’t vervolg van mijn levensloop kunnen worden gezien, en echter meen ik, ter bemoediging en opwekking van Godvruchtige Ouders, om op die goede weg van getrouwheid het hunne toe te brengen ter beschaving van de zeden en het gemoed van hun kinderen voort te gaan, mijzelf billijk als een voorbeeld te kunnen en te mogen stellen: want, schoon ik naderhand al het voordeel van deze vroegere indrukken heb weg gezondigd, strekten zij nochtans voor een geruime tijd mij tot weerhouding; zij keerden gedurig weer; het duurde zeer lang eer ik die geheel kwijt raakte, en toen de Heere mij eindelijk de ogen opende, vond ik zeer veel nut in het herdenken ervan.

Vervolgens was mijn lieve Moeder ook gewoon, behalve haar veelvuldige zorgen om mij te onderwijzen, mij dikwijls met vurige gebeden en tranen Gode aan te bevelen, en ik twijfel niet, of ik heb de vruchten daarvan genoten, zelfs tot op dit ogenblik toe. Mijn moeder merkte met bijzonder genoegen op de bijzondere vorderingen, die ik dagelijks maakte, en was, van het begin af aan, voornemen, mij tot de Heilige Dienst op te kweken, indien het de Heere behagen mocht, mijn hart daartoe te neigen. Op mijn zesde jaar begon ik reeds het Latijn te leren; doch alvorens ik tijd had om er veel in te kunnen vorderen, werd het voorgenomen plan van mijn opvoeding schielijk verbroken. Des Heeren voornemen was oneindig hoger dan het doel van mijn aardse nabestaanden. Hij wilde mij tot een buitengewoon toonbeeld zijner verdraagzaamheid, voorzienigheid en genade stellen, en verbrak derhalve het voornemen van mijn nabestaanden, door mijn lieve Moeder van mij weg te nemen, toen ik nog geen zeven jaar oud was. Ik werd geboren, de 24ste Juli 1725 en zij stierf de 11de Juli 1732. Mijn vader was te dien tijde buiten ’s land. Hij was als Commandeur op reis naar de Middellandse Zee, doch kwam in het volgend jaar thuis en trouwde weer kort daarna; dus geraakte ik onder het bestuur van anderen. Ik werd in alle opzichten goed behandeld, maar ontbeerde geheel mijn moeders opvoeding en onderwijs. Mij werd nu toegestaan met ondeugende jongens, die schrikkelijk vloeken konden, te spelen, en ik leerde weldra hun wegen.

 

Kort na mijns vaders huwelijk word ik naar een kostschool in Essex gezonden, alwaar de onvoorzichtige gestrengheid en wreedheid van de meester mij alle lust tot leren benam. Bij hem vergat ik de eerste gronden en regels van de cijferkunst, die mijn moeder mij reeds jaren tevoren had geleerd. Ik bleef daar twee jaar; in het laatst van die twee kregen wij een nieuwe ondermeester, die mij naar mijn karakter wist te behandelen. Ik begon met grote vlijt de Latijnse taal te leren, zodat ik, eer ik nog tien jaar oud was, de, eerste plaats kreeg en bleef behouden in de tweede klas van diegene, die in die school Tullius en Virgilius lazen. Ik geloof, dat men mij al te schielijk deed opklimmen, zodat daar geen voldoende gronden gelegd waren, korte tijd daarna weer alles vergat, wat ik had geleerd; (want ik verliet de school op mijn tiende jaar) en, toen ik lange tijd later weer beginnen wilde, om de Latijnse taal uit boeken te leren, had ik weinig of geen voordeel van ’t geen ik tevoren had geleerd. Mijns Vaders tweede huwelijk was uit een Familie in Essex. Toen ik 11 jaar oud was nam hij mij mee naar zee. Hij was een verstandig man en bezat grote kundigheid in wereldse zaken. Hij droeg grote zorg voor mijn opvoeding, maar evenaarde echter in deze mijn moeder niet. In Spanje opgevoed, was er altijd een, houding van ontzag en wreedheid, die doorstraalden in zijn gans bestaan en gedrag, en die mij deden beven en de moed ontzinken. Ik was altijd bevreesd wanneer ik bij hem was, en hierdoor had hij te minder invloed op mij. Van die tijd af tot het jaar 1742 deed ik verscheiden reizen, maar met zeer veel tijd tussenbeide, welke voornamelijk in het aangenaam buitenleven werd doorgebracht, uitgezonderd enige weinige maanden na mijn 15e jaar, toen ik in een zeer voordelige betrekking geplaatst werd te Alicante in Spanje; doch mijn wankelbaar bestaan en losbandig gedrag stelden dit voornemen ten enenmale verder vruchteloos. Op dit tijdstip waren mijn humeur en gedrag bij uitnemendheid veranderlijk. Toen ik nog ter school ging, of kort daarna, had ik weinig gevoel voor Godsdienst en deed ik veel kwaad. Doch ik werd dikwijls verontrust door overtuigingen. Ik was zeer geneigd tot lezen, zelfs van mijn kindsheid af. Onder andere boeken, die ik dikwijls las, bevond zich Bennet’s Christelijke Redevoering, en ofschoon ik daarvan slechts weinig verstond, scheen echter het levensgedrag, dat daarin aangeprezen werd mij zeer begeerlijk toe en ik was alleszins geneigd om dit na te volgen. Ik begon te bidden, Gods Heilig Woord te lezen en een soort van verborgen afzondering te houden, waarop ik aanstonds godsdienstig in mijn ongen werd – doch helaas! ’t was een weldadigheid, die geen vaste grondslag had; slechts een vroeg komende dauw, die schielijk heen gaat. Ik was het vroeg moe, bekommerde er mij gedurig minder om en werd erger dan voorheen. In plaats van bidden, leerde ik vloeken en zweren en was bij uitstek goddeloos, als ik buiten opzicht van mijn ouders was. Dit alles had in mij plaats, toen ik nog geen 12 jaren oud was. Omstreeks die tijd viel ik van een paard; ik werd op een korte afstand van slechts weinige duimen zo ik geloof van een nieuw gemaakte heining geworpen, zonder enigszins gewond te zijn; maar ik kon niet nalaten Gods gunstige Voorzienigheid tot mijn behoudenis op te merken; want was ik op scherpe punten aan die muur gevallen, ik zou onmiddellijk dood geweest zijn. Mijn geweten stelde mij met nadruk de vreselijke gevolgen voor, indien ik in zulk een staat eens ware gedagvaard geworden om voor de hoge God te moeten verschijnen. Ik brak aanstonds al mijn goddeloze handelingen af en scheen geheel veranderd te zijn, maar het duurde niet lang, of ik keerde weer tot de weg der zonde terug. Die strijd tussen zonde en geweten herhaalde zich dikwijls, maar het gevolg was, dat elke wederinstorting mij nog goddelozer maakte.

 

Eens echter werd ik zonderling uit mijn zorgeloosheid wakker geschud door het plotseling overlijden van een van mijn geliefdste metgezellen. Wij hadden samen afgesproken om aan boord van een oorlogsschip te gaan, (ik meen dat het op een Rustdag was), maar door Gods goede Voorzienigheid over mij, kwam ik een weinig te laat; de sloep sloeg om, en hij en verscheidene anderen verdronken. Ik werd op de begrafenis van mijn speelmakker verzocht, en was zeer aangedaan toen ik er over nadacht, hoe, door een kort uitstel van enige weinige minuten, (hetwelk mij zeer mishaagd en kwaad gemaakt had, eer ik de uitkomst wist) mijn leven was bewaard geworden. Ook dit voorval werd echter ook spoedig vergeten. Op een andere tijd bracht mij het lezen van de huisonderwijzer tot enige uitwendige, doch spoedig voorbijgaande bekering; om kort te zijn, ofschoon ik niet alle bijzonderheden kan vermelden, herinner ik mij wel, dat ik drie of viermalen na elkaar, voor een korte tijd een Godsdienstig leven leidde, eer ik nog de ouderdom van 16 jaren had bereikt. Doch al die tijd was mijn hart onoprecht voor God. Ik was wel dikwijls overtuigd van de noodzakelijkheid der bekering als het middel om van de hel bevrijd te worden, maar ik had de zonde lief, en was onwillig die los te laten. Vele voorbeelden waren er hier van, voor zover ik mij herinner, in ’t midden zelfs van al mijn hervormingen. Ik was dikwijls zo verblind en zinneloos dat, wanneer ik aangezet werd tot handelingen, die ik wist zonde te zijn en ten enenmale strijdig met mijn plicht, ik dezelven dan eerst met genoegen kon uitvoeren, als ik naar gewoonte gebeden had, welke ogenblikken mij veel te lang toeschenen. Doch hierna was mijn geweten enigszins gerust, en dan kon ik mij met weinig kloppingen aan allerlei dwaasheden overgeven.

 

Mijn laatste hervorming was de alleropmerkelijkste, zo ten opzichte van trap als duurzaamheid. Van dit tijdstip mijns levens kan ik enigermate met de Apostel zeggen: Naar de wet een Farizeeër, Ik deed alles, wat van iemand, geheel onkundig van de Goddelijke rechtvaardigheid en genegen, om zijn eigen gerechtigheid op te richten, enigszins verwacht kon worden. Ik besteedde het grootste deel van de dag om in Gods Heilig Woord te lezen, en in meditatiën en gebeden. Ik vastte dikwijls en onthield mij van alle soorten van vlees, drie maanden lang. Ik wilde nauwelijks een vraag beantwoorden, uit vrees van ijdele woorden te zullen spreken. Ik scheen mijn vorige misdragingen zeer ernstig te beklagen, en soms zelfs met hete tranen; met één woord, ik leefde als een kluizenaar en poogde, zoveel het mijn omstandigheden toelieten, mij van alle omgang met mensen af te scheiden, opdat ik de verzoekingen vermijden mocht. Ik hield deze ernstige mode (want hoger titel kan ik dit niet geven) meer dan twee jaren lang vol, zonder enige merkelijke afneming; maar ’t was een arme en bedroefde Godsdienst, die mij in vele opzichten onbevredigd liet, en onder de kracht der zonde, en zoverre dezelve heerste, alleen strekte om mij duister, plomp, nutteloos, en voor de menselijke samenleving geheel ongeschikt te maken.Zodanig was mijn gemoedsgesteldheid, toen ik voor de eerste maal kennis kreeg aan de werken van de Heer Shaftesbury. (1671-1713) Ik zag het tweede deel van zijn “Characteristics of Onderscheidende Kenmerken”, in zekere boekwinkel te Middelburg in Zeeland. De titel bekoorde mij om het te kopen, terwijl de stijl en schrijfwijze, mij een overgroot genoegen in het lezen gaven, voornamelijk het tweede stuk, hetwelk die heer terecht noemt een mengeling. Niets kon er gepaster voor mijn smaak en gemoedsgesteldheid, zijn dan deze hoogdravende en verheven redevoering, welker einde en oogmerk mij onbekend en verborgen was. De auteur scheen mij toe een allergodvruchtigst mens te zijn, wie ik, om zalig te worden, maar had te volgen. Dus werd, met opgesmukte woorden en schoon schijnende redevoeringen, mijn bot en onkundig hart verleid. Dit boek was altijd in mijn handen. Ik las het zo dikwijls, dat ik de mengelingen bijna woordelijk kon herhalen, van het begin af tot het einde toe. Dit had wel onmiddellijk daarop geen verderfelijk gevolg, maar werkte echter als een langzaam vergif en bereidde de weg voor al het volgende.

 

Deze brief leidt mij in mijn geschiedverhaal tot December 1742. Ik was toen onlangs van een reis thuis gekomen, en mijn vaders voornemens om niet weer ter zee te varen, was bedacht, hoe hij mij een kostwinning zou bezorgen, waarin ik echter niet veel lust of zin had. Ik had weinig op met de wereld of met mensen, maar zeer veel met de denkbeeldige beschouwingen van een gelukzaligen staat in een verward mengelmoes van Godsdienst, filosofie en bijgeloof, en was afkerig, van alles wat mij aanleiding gaf om aan een beroep te denken en met vlijt en naarstigheid hetzelve waar te nemen, totdat eindelijk een koopman te Liverpool, mijns vaders boezemvriend (aan wie ik, als het werktuig, dat God gebruikt heeft, al mijn tijdelijke zegeningen, voornamelijk heb te danken) voorstelde, mij voor enige jaren naar Jamaica te zenden, en op zich nam voor mijn toekomstig fortuin te zullen zorgen. Ik gaf mijn toestemming; alles werd tot mijn reis gereed gemaakt, en ik had geen andere gedachte, dan de volgende week in zee te steken; doch ik moest eerst voor mijn vader een reisje maken naar een plaats, enige weinige mijlen van Maidstone, in het graafschap Kent gelegen. Deze korte reis, die slechts drie of vier dagen duren moest, veroorzaakte echter een schielijke en aanmerkelijke omkering, deed mij uit mijn aangename sufferijen ontwaken en was de aanleidende oorzaak tot een reeks van buitengewone lotgevallen, waarvan u een meer bijzonder bericht begeert. Zo waarachtig is het, dat bij de mens zelf zijn weg niet is, noch bij de man, die wandelt, dat hij zijn gangen richt.

 

Ik ben met alle toegenegenheid

 

uw weleerw. liefhebbende vriend,

 

John Newton